IJzer is een scheikundig element met symbool Fe en atoomnummer 26. Het is een grijs overgangsmetaal.
Ontdekking
Uit opgravingen blijkt dat rond 4000 v. Chr.
ijzer al werd gebruikt door de Sumeriërs en de Egyptenaren voor speerpunten en ornamenten. Veelal was het
ijzer hiervoor afkomstig van ingeslagen meteorieten. In de daarop volgende eeuwen werd het gebruik van
ijzer verspreid naar Mesopotamië, Anatolië, Midden-Oosten en andere gebieden. Nadat men ontdekte hoe men
ijzer uit zijn ertsen kon winnen en vervolgens smeden, nam het gebruik een grote vlucht.
Tussen de 12e eeuw v. Chr. en de 10e eeuw v. Chr. nam
ijzer de plaats van
brons over bij de productie van gereedschappen en wapens. Deze overgang van
brons naar
ijzer, die de
ijzertijd inluidde, werd niet zo zeer veroorzaakt door betere eigenschappen van
ijzer, maar meer door sterk geslonken beschikbaarheid van
tin, een hoofdbestandsdeel van
brons. In het Midden-Oosten ontdekte men dat de kwaliteit kon worden verbeterd door het ruwe ijzererts te verhitten in een bed van houtskool. Later werd dit procedé bekend als carbonisatie. In China werd het principe van de hoogoven bedacht en kon de kwaliteit van het
ijzer verder worden verbeterd.
De naam
ijzer is afkomstig van het Oudgermaanse woord îsarn, wat op zijn beurt mogelijk weer afkomstig is van het Etruskische aisar "goden". De Latijnse naam luidt ferrum, het woord waar het symbool Fe van afgeleid is.
Toepassingen
Van alle bekende metalen wordt
ijzer het meest gebruikt, tegenwoordig vooral in de vorm van
staal. Omdat het goedkoop en sterk is wordt het gebruikt voor bijvoorbeeld auto's, schepen en voor het bouwen van grote constructies.